vrijdag 21 september 2012

De oude man in de pastorie

Bijna 88 is hij nu, Michel Tournier. Ik heb veel van hem vertaald en hem een aantal keren ontmoet, onder andere in Choisel. Daar woont hij nog steeds in de voormalige pastorie. Ook in Choisel, toch helemaal niet ver van Parijs, schijnt het steeds leger te worden.
Ik herlees zijn boeken nog altijd vol bewondering. Die eerste drie grote romans, Vrijdag, De elzenkoning en De meteoren, maar ook wat hij daarna schreef in minder ambitieuze, soms zelfs wat kortademige teksten. Bijvoorbeeld Le bonheur en Allemagne?uit 2004.  Zelfs de `vermeerderde editie’ van dat dunne boekje telt nog geen honderd pagina’s, maar wat een scala van thema’s, alles in de klassieke en tegelijk levendige stijl die me zo vertrouwd is. Het gaat over Pruisen, over Mitterrand, over de betrekkingen van Tournier met Oost-Duitsland, over zijn studentenjaren in Tübingen, over de roman waar het nooit van kwam, over wat er zou zijn gebeurd als keizer Wilhelm II niet al zijn geld in de opbouw van een Duitse vloot had gestoken.
In zijn hang naar bondigheid strooit hij ook steeds meer beknopte wijsheden door zijn teksten, zoals:

Ieder volk gaat prat op de deugd waarvan het in feite het meest is verstoken.

Terugkeren naar het oord van je kinderjaren is een vreselijke beproeving die je beter kunt vermijden.

Bij die laatste uitspraak bleef ik even haken. Zou dat echt waar zijn? Binnenkort verhuis ik naar de stad van mijn jeugd. We zullen zien. 

dinsdag 11 september 2012

De martelshow


Het was Open Monumentendag, en ik bezocht het oude raadhuis in Delft, de stad waar ik ben geboren en getogen. We mochten doordringen tot in het oudste deel, tot in de kleine gevangenis waar ook Balthasar Gerards een paar dagen heeft doorgebracht. De gids hield een plastisch verhaal over de vele manieren waarop je daar kon worden gefolterd. Het enige kind in ons gezelschap van oudere cultuurconsumenten trok wit weg en kroop steeds dichter tegen zijn oma aan.

Op de lagere school werd ons verteld over Willem van Oranje, neergeschoten door de snode Balthasar Gerards. Er was een omweg voor nodig om me te realiseren dat er eigenlijk twee slachtoffers waren: de Vader des Vaderlands zelf, nadien neergevlijd in een praalgraf in de Nieuwe Kerk, en ook Balthasar Gerards, wiens gefolterde lichaam, met allerlei instrumenten bewerkt en uiteindelijk uit elkaar gerukt, door de vogels is opgevreten. De omweg was Discipline, toezicht en straf van Michel Foucault, vertaald door Vertalerscollectief HUG. Foucault verstaat de kunst om zijn hoogst abstracte uiteenzettingen te larderen met pakkende anekdotes. Hij citeert op pagina 78 uit de kronieken van Brantôme († 1614).  Het is inderdaad een pakkend verhaal, maar het is niet juist. Volgens Brantôme zou Gerards achttien dagen lang zijn gefolterd. Gelukkig voor hem heeft het korter geduurd: 10 juli was de aanslag 1584, op 14 juli stierf Gerards aan het eind van een langdurig martelritueel (hand afgeknepen met een gloeiende tang, hart in het gezicht gegooid) op de Markt van Delft, tussen de Nieuwe Kerk en het stadhuis. Hij was een vrome katholiek, oprecht van oordeel dat hij iets goeds had gedaan door de afvallige Willem te doden. Hij was 27 jaar oud. 
            Philips II had een beloning in het vooruitzicht gesteld voor wie Willem van Oranje zou vermoorden, of anders voor de nabestaanden van de moordenaar. Uiteindelijk was Philips niet bereid het geld te geven. Ook de beloofde adellijke titel heeft  nooit iemand van de nabestaanden in ontvangst mogen nemen.
(Op de foto: het stikhok, een nog kleinere ruimte in de kleine ruimte die in het stadhuis van Delft als gevangenis diende. Balthasar zelf is buiten dat hok gebleven, anders zou hij al na twee dagen bij gebrek aan lucht zijn gestorven.)

donderdag 6 september 2012

Dringen in Descartes


Toevallig treden mijn auteurs achter elkaar op in het Maison Descartes, dat die naam tegenwoordig alleen nog als ondertitel voert en geleidelijk opschuift naar Institut Français. Op 26 november komt Michel Serres voor de presentatie van Muziek, een literair getint essay van een unieke filosoof met een stijl van schrijven die het uiterste vroeg van mijn interpretatievermogen. Twee avonden daarna, op 28 november, wordt Alexis Jenni geïnterviewd ter gelegenheid van de presentatie van In tijden van oorlog, de dikke roman vol krijgsgeweld die ik samen met Henriëtte Gorthuis vertaalde. Ik heb beide auteurs nooit ontmoet, maar ik meen ze toch al een beetje te kennen. Ze zijn vriendelijk en hulpvaardig. Per mail geven ze geduldig antwoord op al mijn vragen. Ze betuigen hun medeleven als ze dubbele bodems in hun tekst hebben gelegd of een woord van een drievoudige betekenis hebben voorzien. De oude Serres blijkt aan de telefoon een verrassend krachtige stem te hebben, Jenni is niet te beroerd om toe te geven dat hij soms misschien iets beter had kunnen formuleren. Ik zie uit naar de ontmoetingen.
Het contact met de auteur verhoogt niet alleen de kwaliteit van de vertaling, maar ook de arbeidsvreugde. Wat zou ik graag Descartes, Montesquieu of Voltaire hebben leren kennen, maar dat kan niet meer. Door levende auteurs werd ik zelden afgescheept, meestal ruimden ze veel tijd voor me in. Je hebt altijd iets om met elkaar over te praten: waar verwijst les precies naar terug, is een bepaald woord figuurlijk of letterlijk gebruikt, enzovoorts. De vertaler dringt diep in een tekst door, dat creëert een speciale band met de auteur, vertrouwelijker dan tussen auteur en journalist. Het meeste leerde ik van de verhalen om de exacte antwoorden heen, van de gesprekken over literatuur in het algemeen, van het decor waarin een auteur werkt en leeft. Vertaler Hans van Pinxteren schrijft over dat laatste boeiend en herkenbaar in zijn essaybundel De hond van Rabelais.